Slothoofdstuk van het boek "Werklozen in Aktie" de geschiedenis
van de Werklozen Belangen Vereniging Amsterdam.
Het boek kan worden besteld door fl 10,- over te maken op giro
2146793 tnv WBVA Amsterdam ovv bestelling werklozen in aktie.
Hoofdstuk 18
Conclusies
In de afgelopen periode heeft de overheid gestreefd naar algehele
loonmatiging. Dit komt tot uiting in de loonmaatregelen die de
diverse kabinetten hebben genomen. Verder was er bevriezing van
de uitkeringen, en zelfs een korting in 1983. Daarnaast kan het
beleid worden ingedeeld in twee fasen. In de eerste fase, die
afliep met de parlementaire enquete over het Rijn Schelde/
Verolme concern, was er een vergroting of handhaving van het
financieringstekort en bij Den Uyl zelfs pogingen tot een gerich-
te stimulering van de investeringen. Verder was er in de zeventi-
ger jaren zowel bij het kabinet Den Uyl als bij het kabinet van
Agt I een gerichte steunverlening aan individuele bedrijven. Dit
laatste betekende een grootscheepse overheveling van kapitaal
naar het bedrijfsleven. In deze periode trokken ondernemers hun
kapitaal terug uit verliesgevende bedrijfstakken. Juist die
steunverlening van de overheid maakte dit mogelijk. In de tweede
fase streefde de overheid naar steunverlening aan bedrijven die
winstgevend waren en technologisch vernieuwend. De individuele
steunverlening van verliesgevende bedrijven werd stopgezet
Daarnaast streefde men naar een algehele lastenverlichting voor
de bedrijven en een in ere herstellen van het marktmechanisme.
Het overheidstekort werd teruggedrongen, evenals de collectieve
lastendruk. Bezuinigingen op bepaalde overheidsuitgaven waren in
deze periode het sleutelwoord. De gehele periode overziende kan
worden gesteld, dat de overheid heeft gestreefd naar een beleid,
waarbij het terugtrekken van kapitaal uit bepaald bedrijfstakken
en de herinvestering in andere sociaal acceptabel werd gemaakt
door de scherpste kantjes van de sociale gevolgen wat af te
slijpen. Dit heeft echter wel geleid tot een grote armoede in de
maatschappij. Honderdduizenden arbeidskrachten werden afgedankt
en in de bijstand of de WAO geschoven. Voor hen was er geen
perspectief meer in de moderne dienstverleningsmaatschappij, die
sinds het begin van de jaren tachtig was ontstaan.
Kapitaal moest de afgelopen twintig jaar in beide perioden
beschikbaar komen voor de grote ondernemingen om hun beleid te
kunnen uitvoeren. Het overschot op de arbeidsmarkt heeft een
neerwaartse invloed gehad op de lonen in het algemeen. Het
overschot aan arbeidskrachten was in Nederland relatief groot
omdat de daling van de vraag naar arbeid samenviel met een
versnelling van de groei van het arbeidsaanbod als gevolg van de
"Babyboom" en de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. De
arbeidersgroepen, die in de traditionele industri‰le sector een
goed stelsel van arbeidsvoorwaarden hadden opgebouwd, werden
afgedankt en in de dienstensector vervangen door goedkopere
jongeren en vrouwen met (flexibele) deeltijdkontrakten. Verschil-
lende onderzoekers, zoals Elfring en Kloosterman, bevestigen deze
ontwikkeling. "Deze specifieke kombinatie van enerzijds een
herstrukturering van de Nederlandse ekonomie en anderzijds de
komst van een grote groep nieuwkomers heeft een snelle vervanging
van hoger-door lagerbetaalden mogelijk gemaakt. Jongeren en
vrouwen waren in het algemeen goedkopere arbeidskrachten". Met
andere woorden: Hiermee kon de onmogelijkheid van een algehele
loonsverlaging worden omzeild. Overigens deel ik verschillende
opvattingen van Kloosterman en Elfring niet. Zij zijn optimis-
tisch over de werkgelegenheid die de post-industri‰le samenleving
tot stand zou brengen. Ik vind dat niet. Het meest schokkende is,
dat het arbeidsvolume van de bedrijven in 1970 3.400.000 mensja-
ren bedroeg, en dat dit in 1988 nog steeds zo was. Met andere
woorden: in de afgelopen twintig jaar is de werkgelegenheid niet
toegenomen. Daar staat tegenover, dat het aantal werkzoekenden oa
door de groei van de bevolking sterk is gestegen. Met andere
woorden; volledige werkgelegenheid door ekonomische groei en
daling van de lonen is een illusie, tenzij de beroepsbevolking
kleiner wordt.
werklozengroepen
In de inleiding heb ik enkele vragen gesteld over de opvattingen
en de strategie van de werklozengroepen. In dit laatste hoofdstuk
wil ik die vragen nog eens langs lopen en trachten te beantwoor-
den. De eerste vraag was: in welk theoretisch kader plaatsten de
aktivisten van de WBVA de werkloosheid, en welke veranderingen
zijn er in hun zienswijze opgetreden?. De werklozengroepen die de
afgelopen twintig jaar aktief waren, hebben vanuit verschillende
ideologie‰n kritiek geleverd op het overheidsbeleid. Centraal
stond daarbij de kritiek op de uitgangspunten van het ekonomisch
model, dat door den Hartog en Tsjan in 1974 was ontwikkeld: de
voortdurende loonmatiging zou niet leiden tot meer werkgelegen-
heid, er waren geen garanties dat het ook maar iets zou opleveren
voor de vele werklozen.
De aktiecomit‚'s van werklozen gingen in eerste instantie uit van
de marxistische onderbestedingsteorie: om de werkloosheid te
bestrijden zou zowel een verhoging van de lonen als de uitkerin-
gen noodzakelijk zijn; verlaging ervan zou leiden tot verminde-
ring van de consumptie en onderbesteding, zodat de werkloosheid
zou toenemen en de ekonomie terecht zou komen in een spiraal naar
beneden. De opvatting overheerste, dat volledige werkgelegenheid
nog bereikbaar was. Een aantal van 200.000 werklozen vonden de
wbv's en werklozen actiecomit‚'s al schandelijk, zij konden zich
niet voorstellen, dat de werkloosheid nog veel desastreuzer
vormen zou aannemen. Protesten tegen de toenemende armoede in de
maatschappij en akties voor verhoging van de uitkeringen bleven
ook in de jaren tachtig bestaan. Naarmate de werkloosheid struc-
tureler en massaler werd, raakten de werklozengroepen echter
steeds meer overtuigd van de onmogelijkheid, ooit nog weer
volledige werkgelegenheid te bereiken; er kwam kritiek op het
arbeidsethos, waarbij betaalde arbeid als het alleen zalig
makende werd beschouwd. Ook vrijwilligerswerk kon zinvol zijn.
Mede onder invloed van de vrouwenbeweging en de comit‚'s Vrouwen
in de Bijstand werd meer de nadruk gelegd op de herverdeling van
betaalde en onbetaalde arbeid en een opwaardering van het vrij-
willigerswerk. En bovendien, waarom zou je strijden voor het
openhouden van fabrieken, die milieuvervuilende produkten maakten
terwijl de arbeidsvoorwaarden in die fabrieken zeer slecht waren?
Dat leidde tot kritiek op het produktiestelsel, waarbij werklozen
zeiden: we gaan zelf wel zinvol werk zoeken en op basis van eigen
uitgangspunten samenwerken met anderen. De werklozengroepen in de
zeventiger jaren voerden aktie tegen de uitholling van het begrip
passende arbeid en het opleggen van strafkortingen. Dit gebeurde
vanuit het idee, dat het werklozenleger een loondrukkende werking
had, en dat het in het belang van werklozen en werkenden was, te
voorkomen dat werklozen gedwongen zouden worden werk beneden de
geldende arbeidsvoorwaarden aan te nemen. De sollicitatieplicht
als zodanig werd niet ter diskussie gesteld. Pas in de tachtiger
jaren kwam in de uitkeringsgerechtigdenbeweging de diskussie over
een drastische hervorming van het sociale zekerheidsstelsel,
waarbij werd nagedacht over de invoering van een basisinkomen.
Ook vanuit de WBVA werd de sollicitatieplicht ter diskussie
gesteld. Er werd echter niet expliciet gekozen voor een basisin-
komen.
organisatievormen
De tweede vraag die ik in de inleiding stelde heeft betrekking op
de organisatievorm die men koos om de grote groep van werklozen
en andere uitkeringsgerechtigden te bereiken. In eerste instantie
werd gekozen voor de vorm van het actiecomit‚, dat geen op
schrift gestelde formele besluitvormingsprocedures kende en
waarbij snel kon worden gereageerd op politieke ontwikkelingen
via gerichte, kort durende acties. De actiecomit‚'s waren bedoeld
om zowel de overheid als de vakbonden onder druk te zetten
middels piket-lines, manifestaties en demonstraties. De aktivis-
ten van de comit‚'s probeerden daarbij de solidariteit tussen
werkenden en werklozen te organiseren en als intermediair op te
treden tussen georganiseerden en ongeorganiseerden. De laatste
groep wilden de comitees ook lid maken van een vakbond. De
comit‚'s waren echter niet bedoeld als een duurzame organisatie
naast de vakbonden; veel aktivisten van de comit‚'s waren lid van
beide. Er werd gestreefd naar een coalitie met werkenden omdat
werklozen en werkenden uiteindelijk dezelfde belangen zouden
hebben. Er werden vooral offensieve eisen gesteld voor een
verbetering van de materi‰le positie van werklozen, zoals de
akties voor een duurtetoeslag lieten zien. Daarnaast werd aktie
gevoerd om de werklozen uit de bijstand te houden.
In 1977 werden overal Werklozen Belangen Verenigingen opgericht.
Vanaf 1977 komt een ontwikkeling op gang, waarbij de werklozen-
groepen steeds losser kwamen te staan ten opzichte van de vakbe-
weging. De verenigingsvorm had de bedoeling, duurzamer organisa-
tievormen buiten de vakbeweging tot stand te brengen, zodat
middels geformaliseerde, demokratische besluitvormingsprocedures
en grote ledenbestanden ook op de langere termijn vanuit een
onafhankelijke positie aktie gevoerd kon worden voor de belangen
van uitkeringsgerechtigden. De banden met de vakbeweging werden
echter niet geheel verbroken; nog steeds bleven de verenigingen
streven naar een grote coalitie tussen werkenden en uitkeringsge-
rechtigden. De eisen werden echter defensiever: van "geen werklo-
zen naar de bijstand" naar: "handen af van de sociale verworven-
heden". De WBVA had in de beginperiode ongeveer 1500 leden.
Landelijk waren zo'n 6000 uitkeringsgerechtigden bij een WBV
aangesloten. Het in stand houden of zelfs uitbreiden van een
dergelijke onafhankelijke beweging is echter mislukt. Naarmate de
bezuinigingen op de overheidsuitgaven en de uitkeringen voortgin-
gen, werden steeds meer mensen uit het arbeidsproces gestoten.
Deze mensen waren verdeeld over verschillende sociale verzeke-
ringswetten en de groepen hadden een verschillende historische
achtergrond en specifieke belangen, die steeds meer naar voren
kwamen en hebben geleid tot een veelheid aan organisaties. De
landelijke WBV stortte geheel ineen en ook bij de WBVA was er een
teruggang in aktiviteiten. Er ontstonden meningsverschillen met
bijvoorbeeld het werkgelegenheidscomit‚ dat nog steeds streefde
naar het openhouden van bedrijven, die ten dode waren opgeschre-
ven. Aan het begin van de jaren tachtig ontstonden naast lande-
lijke organisaties van WAO-ers, vrouwen in de bijstand en werklo-
zen, actief in de Projecten Mensen Zonder Werk een veelheid van
lokale organisaties, die geen deel uitmaakten van een structureel
landelijk overleg. Ook de WBVA werd een meer lokale organisatie
die slechts incidentele kontakten onderhield met landelijke
organisaties. In die zin was er sprake van een lokale organisa-
tie, maar er kam m.i. niet worden gesteld, dat ook de eisen een
meer lokaal karakter droegen dan in de zeventiger jaren. In beide
decennia werd enerzijds gestreden tegen misstanden bij het
arbeidsbureau en de sociale dienst, terwijl ook werd geprotes-
teerd tegen landelijke ontwikkelingen. Alleen in de zeventiger
jaren gebeurde dat in min of meer duurzame landelijke samenwer-
kingsverbanden terwijl er in de tachtiger jaren slechts sprake
was van kortstondige samenwerking op landelijk niveau. Er trad
zoals reeds gezegd wel een verandering in eisen op, in de zin,
dat meer de nadruk werd gelegd op afschaffing van de sollicita-
tieplicht en een drastische herverdeling van betaald en onbetaald
werk, en een kritiek op het arbeidsethos. De WBVA beschouwde
zichzelf daarbij niet meer als een soort voorhoedeorganisatie in
verenigingsvorm, die probeerde zoveel mogelijk leden te werven en
aktie te voeren voor de belangen van de werklozen in het alge-
meen. Men ging de weg op, waarbij de WBVA werd gezien als een
voorziening met faciliteiten en betaalde krachten, en waarbij de
organisatie zich zou kunnen inzetten voor specifieke groepen
uitkeringsgerechtigden, die aktie wilden voeren voor hun speci-
fieke belangen. Daarbij benaderde men de werklozen niet meer als
een groep als geheel, maar schonk men aandacht aan specifieke
groepen, met name vrouwen en jongeren, en -via het Uitkerings-
front ook de belangen van mensen op het absolute minimum. Men
bleef zoeken naar mogelijkheden, om al die verschillende groepen
met elkaar te verenigen, zowel in WBVA verband als middels
"Platforms" en "Fronten". Eventuele coalities met werkenden in de
erkende vakbonden verdwenen geheel uit het zicht. Er werd meer
kontakt gezocht met andere min of meer autonome sociale bewegin-
gen, zoals vrouwenorganisaties, krakers, anti-militarisme groe-
pen. Deze coalities leidden tot kortstondige oplevingen van
akties van uitkeringsgerechtigden. De akties werden daarbij
radikaler, niet alleen maar manifestaties en demonstraties, maar
ook betaalstaken, bezettingen, en boycotacties. Pogingen, om
zelfstandig een duurzame samenwerking tot stand te brengen tussen
de verschillende groepen uitkeringsgerechtigden zijn zowel op
Amsterdams als landelijk niveau mislukt.
In de tachtiger jaren was er ook op Amsterdams niveau echter
sprake van verschillende organisatievormen. Toen de subsidie werd
stopgezet poogde de WBVA zich weer te ontwikkelen tot een belan-
genvereniging voor uitkeringsgerechtigden; de ledenwerving werd
weer ter hand genomen, en er werden weer meer algemene politieke
eisen gesteld. Wel bleef men zich richten op de specifieke
positie van vrouwen, jongeren en langdurig werklozen in de
bijstand, die allen op het minimum zaten. In de praktijk heeft de
WBVA in haar advieswerk vooral te maken met mensen in de bijstand
en dus met de sociale dienst. Er komen vrij weinig vragen binnen
van WW-ers en dus mensen die met bedrijfsverenigingen te maken
hebben.
Ondanks spraakmakende akties, is de WBVA er in de tweede helft
van de tachtiger jaren niet in geslaagd een wat grotere aanhang
te verwerven, zoals de WBVA die in haar beginperiode had. Toen in
1986 duidelijk werd, dat de gemeente twijfelde over verdere
subsidiering van de vereniging, was men niet in staat een effec-
tieve strategie op te zetten en aanhang te mobiliseren om te
voorkomen, dat men zou worden wegbezuinigd. Enerzijds wilde men
radikale akties tegen de heersende trend in het overheidsbeleid,
anderzijds wilde men de WBVA zien als een gesubsidieerde voorzie-
ning, waar uitkeringsgerechtigden terecht konden om aktie te gaan
voeren. In het kader van de bezuinigingen bij de overheid en de
door haar geformuleerde prioriteiten was voor zo'n vereniging
geen plaats meer, en het lukte niet, werklozen te mobiliseren
tegen het wegbezuinigen van (sociaal culturele) voorzieningen
voor deze groep. Ook de Projecten Mensen Zonder Werk werden
grotendeels wegbezuinigd.
Naast de WBVA waren er echter in de tachtiger jaren ook pogingen
tot andere organisatievormen. Het Krisis Komitee Oost zag zich-
zelf als een komitee van buurtbewoners, waarbij niet alleen
uitkeringsgerechtigden waren aangesloten. Alle mensen op een
minimum-dus ook een groot gedeelte van de werkenden en bijvoor-
beeld bejaarden- moesten vanuit een basisorganisatie op buurtni-
veau samen strijden om de bezuinigingen tegen te houden. Een
veelheid van eisen kon daarbij naar voren worden gebracht: op het
gebied van de sociale zekerheid en de sociale dienst, de gezond-
heidszorg, de bezuinigingen op buurtinstellingen, de legitimatie-
plicht, de hoge huren en gasprijzen.
Het KKO probeerde op die manier een bijdrage te leveren "aan het
verzet tegen onderdrukking, racisme, seksisme en milieuvernieti-
ging vanuit een onafhankelijke en demokratische basisbeweging".
Het KKO wees voorhoedeteori‰n daarbij van de hand. De verschil-
lende belangenorganisaties op buurtniveau moesten samen, ondanks
misschien verschillende uitgangspunten, werken aan bewustwording
van buurtbewoners en het opbouwen van een eigen alternatief. Het
KKO heeft zoals we zagen in 1986 geprobeerd de Prinsjesdag-
aktiedag beweging weer van de grond te krijgen, waarbij in
verschillende steden en buurten aktie werd gevoerd door samen-
werkingsverbanden van belangenorganisaties.
Het belang van coalities
Uitkeringsgerechtigden hebben de afgelopen twintig jaar geen
krachtige, massale sociale beweging in gang kunnen zetten.
Voorzover uitkeringsgerechtigdengroepen akties voerden waarbij
meer dan enkele tientallen tot enkele honderden mensen aanwezig
waren, gebeurde dit steeds in het kielzog van en gebruik makend
van de kracht van andere sociale bewegingen. In de zeventiger
jaren was er een coalitie met vakbonden en de CPN, die de werklo-
zencomit‚'s en later de WBV's enige invloed gaf. Daarna waren het
de samenwerking met de vrouwenbeweging en de kraakbeweging die
van belang waren. In de tweede helft van de tachtiger jaren vond
vooral een diskussie plaats over de toenemende armoede in de
maatschappij, omdat de kerken zich daarvoor gingen inzetten.
Tenslotte wil ik nog iets zeggen over de resultaten van de vele
akties die zijn gevoerd. Wanneer het gaat om het overheidsbeleid
lijken die resultaten gering; de achtereenvolgende regeringen
gingen gestaag voort op de weg van de afbraak van de sociale
zekerheid. Bovendien lijken de resultaten van de verschillende
akties moeilijk te meten. Het is slechts zelden zo, dat uitke-
ringsgerechtigden aktie voerden voor een bepaalde eis, en dat
deze dan ook enige tijd daarna geheel of gedeeltelijk werd
ingewilligd. Alleen in de eerste helft van de zeventiger jaren
lijkt die relatie enigzins te bestaan. Toch hebben de verschil-
lende groepen naar mijn mening wel invloed uitgeoefend op de
overheid en de uitvoerende instanties. Het vele advieswerk dat
men heeft gedaan, akties zoals bezettingen, piket-lines e.d
hadden wel hun effekt op het beleid van de gemeenten, de uitvoe-
rende instanties en de opvattingen van ambtenaren. Een uitgebrei-
der onderzoek dan ik heb gedaan zou echter noodzakelijk zijn om
deze invloed nauwkeuriger vast te stellen. Een apart vraagstuk
daarbij is de invloed van kritische uitkeringsgerechtigden binnen
en buiten de erkende vakbonden op het beleid van die organisa-
ties.