dinsdag 26 februari 2002

Een oude vraag in een nieuwe economie


In de geschiedenis van het socialisme is veel gediscussieerd over de vraag, of het mogelijk is het kapitalisme aan te passen aan principes van rechtvaardigheid en welvaart voor iedereen of dat de interne tegenstellingen in het systeem op den duur het kapitalisme met een sociaal gezicht onmogelijk maken en dat een totaal andere maatschappij noodzakelijk is. Aanpassingen aan het kapitalisme worden verschillend beoordeeld en krijgen een verschillende plaats in de sociale strijd.
In de welvaartsgroei van na de tweede wereldoorlog is deze discussie behoudens een korte periode in de zeventiger en tachtiger jaren op de achtergrond geraakt, maar zij lijkt in de nieuwe ekonomie die aan het ontstaan is in nieuwe vormen een hernieuwde actualiteit te krijgen.

Dilemma van de sociaal-democratie

Het lijkt mij, dat het fanatisme waarmee wethouder van der Aa en anderen de Megabanenmarkt verdedigen, en het fanatisme waarmee met voorbijzien aan fundamentele rechten mensen gepresst worden ieder baantje te aanvaarden als het maar betaald is niet alleen of niet in de eerste plaats voortkomt uit een traditioneel arbeidsethos. Het is niet alleen ideologisch bepaald, er is meer. De toekomst van de sociaal-democratie lijkt op het spel te staan, in Amsterdam, en misschien wel in Nederland. Sociaal-democratie dan breed op te vatten als aanhangers van de Partij van de Arbeid, maar ook stromingen in D’66, het CDA en meer sociaal denkende liberalen. Voor deze machthebbers is de disciplinering van de beroepsbevolking een existentiele vraag: hun positie hangt af van het welslagen van hun beleid. Maar bij de discussies op de armoedeconferentie en bij de gebeurtenissen van de afgelopen jaren in Amsterdam lijkt het klassieke dilemma van de sociaal democratie weer op te doemen: het kapitalisme, dat autonoom is in haar ontwikkeling en nauwelijks kan worden beinvloed, vereist lage lonen, flexibilisering, opvoering van de arbeidsproductiviteit en creert banen zonder dat er vooraf rekening wordt gehouden met de vraag, of  er wel mensen zijn die dit werk kunnen en/of willen doen. En men gaat uit van het model:  wanneer het minimumloon omhoog zou gaan, willen de werkgevers veel arbeidskrachten helemaal niet meer aannemen, tenzij de subsidieregelingen voor hen worden uitgebreid, omdat het rendement van wat de arbeidskrachten qua productiviteit opbrengen te laag is. Gevolg: nog grotere werkloosheid.  Men geeft dit model een grote realiteitswaarde, hoewel er wel wat op af te dingen valt. Het is een model dat gebaseerd is op prijsconcurrentie op de arbeidsmarkt. De hoogte van de lonen bepaaalt, of mensen wel of niet worden aangenomen. Er zijn echter nog vele andere factoren die een rol spelen.
Anderzijds zegt de sociaal-democratie kapitalisme met een sociaal gezicht te willen: iedereen in dit land moet voldoende te eten hebben, goede betaalbare huisvesting, goed onderwijs en gezondheidszorg, etc. En de mensen zouden de sociaal-democratie in de steek laten wanneer dit onvoldoende wordt gerealiseerd.
Zonder overheidsingrijpen in een economie die uit zichzelf sociale ongelijkheid produceert is dit niet realiseerbaar. Al is in het nabije verleden die sociale dimensie heel betrekkelijk geweest, de meerderheid van de bevolking leeft in redelijke welvaart.
Nu doet zich de vraag voor, of op de lange duur de groei van het kapitalisme en de sociale dimensie wel te verenigen zijn.
Er kan worden gesteld, dat in tijden waarin er een belangrijke organisatorische en structurele omslag plaatsvindt in de organisatie van de productie de tegenstelling tussen de vereisten van de economie en de doelstellingen van een sociale beleid scherper worden. En we lijken volgens mij aan de vooravond van een nieuwe omslag te staan. En de grote vraag is, of de overgrote meerderheid van de beroepsbevolking deze omslag kan ‘meemaken’ cq accepteert, of dat deze omslag de fysieke en psychische grenzen van veel individuen te boven gaan. 

De tachtiger jaren

De vorige omslag vond plaats in de eerste helft van de tachtiger jaren. Eind jaren zeventig begon zich af te tekenen, dat de traditionele industrie in Nederland, zoals de scheepsbouw, andere metaalbedrijven, de schoenindustrie, de textielindustrie en de mijn bouw weinig betekenis meer zouden hebben voor de toekomst. Productie werd verplaatst naar lage lonen landen, gedeeltelijk werd de productie voortgezet in sterk geautomatiseerde prodctieprocessen in de rijke industrielanden. De Nederlandse textieindustrie bijvoorbeeld is slechts gedeeltelijk verplaatst naar lage lonen landen. Een groot deel van de productie werd voortgezet in moderne fabrieken in Duitsland.
Tegelijkertijd kwam er een nieuwe dienstensector op: toerisme, horeca, administratiekantoren, banken, beheersmaatschappijen van fabrieken elders in de wereld. Voor deze nieuwe productie wilde men flexibele arbeidskrachten, met lage lonen. De traditionele industrie-arbeiders, met een hoge organisatiegraad in de vakbonden en goede collectieve voorzieningen werden ontslagen en zij wilden dat  nieuwe werk waarschijnlijk niet accepteren. Via sociale plannen en afvloeiingsregelingen kwamen zij in de VUT of de WAO. Hun plaats op de arbeidsmarkt werd ingenomen door jongeren en herintredende vrouwen, die wel akkoord gingen met de arbeidsvoorwaarden in de nieuwe sectoren. Zo heeft in de tachtiger jaren een complete generatiewisseling plaatsgevonden op de arbeidsmarkt. Zonder dat de voortdurende afbraak van de sociale zekerheid, en de verslechtering van arbeidsvoorwaarden in veel sectoren tot echt veel sociale protesten heeft geleid. Vakbonden, werkgevers en overheid onder leiding van Wim Kok sloten in 1982 het ‘akkoord van Wassenaar’ waarin het nieuwe beleid vorm werd gegeven en dat wel de grondslag van het poldermodel, de overlegekonomie wordt genoemd.
Dat er zoveel mensen in de bijstand en de Wao zijn terechtgekomen en dat in de tachtiger jaren deze mensen tot op zekere hoogte ‘met rust’ werden gelaten is dan ook geen fout geweest, die nu hersteld moet worden door activere benadering van baanlozen, zoals de politici en vakbondsbestuurders ons willen doen geloven. Het was in mijn ogen een bewuste politiek, om de omslag in de economie van deels nog agrarische natie en industrie-natie naar de nieuwe flexibele diensten-ekonomie mogelijk te maken zonder dat dit zou leiden tot massale sociale protesten.

De nieuwe ekonomie

Staan we aan de vooravond van een nieuwe omslag? Velen spreken tegenwoordig over de ‘netwerkekonomie’ of ‘nieuwe’ ekonomie. Daarmee wordt bedoeld, dat er een productiesysteem aan het ontstaan is, waarin voortdurend wisselende ketens van bedrijven en instellingen worden gevormd. De schakels in de keten besteden werk aan elkaar uit, en hebben losse samenwerkingsverbanden die zo weer kunnen verdwijnen. De massa-productie heeft deels plaatsgemaakt voor flexibele productie, waarbij alles waar ook ter wereld gemaakt kan worden. Netwerken zijn in de huidige tijd wat fabrieken vroeger waren. We zien nu de desintegratie van grote verticaal georganiseerde organisaties tot flexibele netwerken van individuen en bedrijfjes die veranderlijk zijn en zich aanpassen aan steeds veraderende marktsituaties. Voor een verdere beschrijving van de nieuwe economie verwijs ik naar Kwerk jaargang 6 nummer 1, lente 2000. Overigens noemde men ook wel als kenmerk van de nieuwe ekonomie dat laagconjunctuur, dus recessies met inkrimpende productie tot het verleden zouden behoren. Dat lijkt op dit moment niet zo te zijn.
In deze nieuwe netwerk ekonomie zijn ‘nieuwe’ arbeidskrachten nodig: terwijl vroeger de industrie-arbeider een langlopend contract had met zijn baas, waarin onder druk van de vakbonden waarin deze industrie-arbeider georganiseerd was een scala aan collectieve afspraken was vastgelegd, zoals hoogte van het loon, arbeidsomstandigheden, aantal uren dat men per dag werkte, etc. heeft de ‘nieuwe’ arbeider vaak niet zo’n contract. Bij de nieuwe flexibele organisatie van de productie passen geen langlopende contractuele afspraken tussen werkgever en werknemer. En daarom wordt de werknemer van vroeger zelf ondernemer: hij is niet meer een ‘loonafhankelijke, maar verkoper, ondernemer. En het product dat hij verkoopt op de markt is zijn arbeidskracht. De ondernemers die eigenaar zijn van de productieorganisaties kopen dat product arbeidskracht tijdelijk in. De nieuwe ondernemer die zijn arbeidskracht verkoopt moet zorgen dat zijn product op de markt kan concurreren met anderen: hij moet zijn product vers en up to date houden. Dat betekent ‘levenslang leren’, steeds nieuwe ervaringen aan zijn cv toevoegen, proberen steeds nieuwe en meer kennis en vaardigheden te verwerven, die in korte tijd voor de eigenaren van de flexibele productie-organisaties veel rendement opleveren. Voorbeelden van deze ontwikkeling zijn de ZZP-ers, Zelfstandigen Zonder Personeel, in de bouw en andere sectoren.
Maar…deze ontwikkeling is nog in volle gang. Wanneer je naar het geheel van de beroepsbevolking kijkt, werkt het overgrote deel weliswaar soms onder flexibele voorwaarden als variabele werktijden, maar zij zijn nog traditioneel ‘loonslaaf’; zij hebben een wat langer durend contract of een vaste aanstelling bij een bepaalde werkgever. De bovengeschetste situatie breidt zich welswaar uit, maar nog betrekkelijk langzaam en in beperkte mate. Hier nu moet een doorbraak worden geforceerd. Daarbij zullen mensen met bijzondere talenten of veelgevraagde kwaliteiten van de nieuwe situatie prfiteren. Zij kunnen in korte tijd veel geld verdienen. Anderen met een minder goede positie komen in ene situatie van voortdurende bestaansonzekerheid te verkeren.

De oude vraag

In Amsterdam zijn de bovenomschreven ontwikkelingen verder voortgeschreden dan in de rest van het land, vandaar ook dat de oude dilemm’as van de sociaal-democratie in Amsterdam eerder en scherper naar voren komen. De verarming in Amsterdam neemt toe of blijft op een hoog niveau, er is de Amsterdamse paradox, veel vacatures en toch een grote baanloosheid, en er is als reactie de Megabanenmarkt.  In de nieuwe ekonomie is geen plaats meer voor uitgebreide ‘collectieve arrangementen’ in de zin van collectieve verzekeringen waarvoor werkgevers en werknemers premies betalen. De nieuwe ondernemer die zijn arbeidskracht verkoopt moet maar een particuliere verzekering afsluiten. Wanneer grote delen van de beroepsbevolking een beroep doen op de collectieve arrangementen zoals de Wao en de bijstand  brengt dit voor alle ondernemers- zowel de eigenaren van de productieorganisaties als voor de verkopers van arbeidskrachten hoge kosten met zich mee. Dan kunnen ze niet concurreren met bedrijven en arbeidskrachten uit andere landen en vermindert de productie, is de redenering.  Bovendien zal de migratie naar Nederland van goedkope arbeidskrachten toenemen. Er ontstaat een ontwikkeling, waarbij steden als Amsterdam ‘derde wereld steden’ worden zoals er veel zijn: wijken met een bevolking die in grote armoede leeft en wijken voor de rijken. En de sociaal-democratie wil een kapitalisme met een menselijk gezicht, een sociaal kapitalisme, waarin de hele bevolking in redelijk welvaart harmonieus samenleeft. Spontane opstanden, criminaliteit, een uitgebreide corrupte en criminele sector met zwart geld, en misschien uitgebreid rationeel sociaal verzet moeten worden voorkomen. En dat kan in het licht van de autonome ontwikkeling van het kapitalisme alleen, als de overgrote meerderheid van de beroepsbevolking, zeker zo’n 90%, bereid en in staat is, de ‘nieuwe’ ondernemer te worden: de verkoper van een produkt arbeidskracht op de markt, want alleen zo kan gegarandeerd worden, dat de mensen een redelijk inkomen blijven houden. Daarom moeten de collectieve arrangementen grotendeels worden afgeschaft en moeten er zo weinig mogelijk mensen in deze regelingen zitten. (Het volumebeleid) Alles wordt op alles gezet om de beroepsbevolking in het algemeen en de bijstandsgerechtigden in het bijzonder te disciplineren en om te vormen tot de nieuwe ondernemer. Levenslang leren wat de markt vraagt en voortdurend flexibel omschakelen.

Fysieke en psychische grenzen

De grote vraag is, of-net als bij de vorige omslag- in de nieuwe situatie een kapitalisme met een menselijk gezicht kan worden gerealiseerd, of de mensen die omslag kunnen maken, of dat nu toch een situatie gaat ontstaan, waarin de nieuwe vereisten van de ekonomie de fysieke en psychische grenzen van een groot deel van de beroepsbevolking te boven gaan. Is dat laatste het geval, dan staat de toekomst van de sociaal-demokratie en daarmee de machtspositie van hen, die deze stroming vertegenwoordigen op het spel. Dan zal er een breed sociaal verzet ontstaan op basis van nieuwe uitgangspunten. Hoewel het er nu op lijkt dat er geen ruimte is voor een discussie–in Amsterdam vooral, maar ook daarbuiten-  over een fundamentele herziening van de sociale zekerheid waarbij een soort basisinkomen hoort  zal die mogelijkheid bij het onbruikbaar worden van de oude antwoorden nieuwe impulsen krijgen.

Piet van der Lende