In de geschiedenis van het socialisme is
veel gediscussieerd over de vraag, of het mogelijk is het kapitalisme aan te
passen aan principes van rechtvaardigheid en welvaart voor iedereen of dat de
interne tegenstellingen in het systeem op den duur het kapitalisme met een
sociaal gezicht onmogelijk maken en dat een totaal andere maatschappij
noodzakelijk is. Aanpassingen aan het kapitalisme worden verschillend
beoordeeld en krijgen een verschillende plaats in de sociale strijd.
In de welvaartsgroei van na de tweede
wereldoorlog is deze discussie behoudens een korte periode in de zeventiger en
tachtiger jaren op de achtergrond geraakt, maar zij lijkt in de nieuwe ekonomie
die aan het ontstaan is in nieuwe vormen een hernieuwde actualiteit te krijgen.
Dilemma van de sociaal-democratie
Het lijkt mij, dat het fanatisme waarmee
wethouder van der Aa en anderen de Megabanenmarkt verdedigen, en het fanatisme
waarmee met voorbijzien aan fundamentele rechten mensen gepresst worden ieder
baantje te aanvaarden als het maar betaald is niet alleen of niet in de eerste
plaats voortkomt uit een traditioneel arbeidsethos. Het is niet alleen
ideologisch bepaald, er is meer. De toekomst van de sociaal-democratie lijkt op
het spel te staan, in Amsterdam, en misschien wel in Nederland.
Sociaal-democratie dan breed op te vatten als aanhangers van de Partij van de
Arbeid, maar ook stromingen in D’66, het CDA en meer sociaal denkende
liberalen. Voor deze machthebbers is de disciplinering van de beroepsbevolking
een existentiele vraag: hun positie hangt af van het welslagen van hun beleid.
Maar bij de discussies op de armoedeconferentie en bij de gebeurtenissen van de
afgelopen jaren in Amsterdam lijkt het klassieke dilemma van de sociaal democratie
weer op te doemen: het kapitalisme, dat autonoom is in haar ontwikkeling en
nauwelijks kan worden beinvloed, vereist lage lonen, flexibilisering, opvoering
van de arbeidsproductiviteit en creert banen zonder dat er vooraf rekening
wordt gehouden met de vraag, of er wel
mensen zijn die dit werk kunnen en/of willen doen. En men gaat uit van het
model: wanneer het minimumloon omhoog
zou gaan, willen de werkgevers veel arbeidskrachten helemaal niet meer
aannemen, tenzij de subsidieregelingen voor hen worden uitgebreid, omdat het
rendement van wat de arbeidskrachten qua productiviteit opbrengen te laag is.
Gevolg: nog grotere werkloosheid. Men
geeft dit model een grote realiteitswaarde, hoewel er wel wat op af te dingen
valt. Het is een model dat gebaseerd is op prijsconcurrentie op de
arbeidsmarkt. De hoogte van de lonen bepaaalt, of mensen wel of niet worden
aangenomen. Er zijn echter nog vele andere factoren die een rol spelen.
Anderzijds zegt de sociaal-democratie
kapitalisme met een sociaal gezicht te willen: iedereen in dit land moet
voldoende te eten hebben, goede betaalbare huisvesting, goed onderwijs en
gezondheidszorg, etc. En de mensen zouden de sociaal-democratie in de steek
laten wanneer dit onvoldoende wordt gerealiseerd.
Zonder overheidsingrijpen in een economie die
uit zichzelf sociale ongelijkheid produceert is dit niet realiseerbaar. Al is
in het nabije verleden die sociale dimensie heel betrekkelijk geweest, de
meerderheid van de bevolking leeft in redelijke welvaart.
Nu doet zich de vraag voor, of op de lange
duur de groei van het kapitalisme en de sociale dimensie wel te verenigen zijn.
Er kan worden gesteld, dat in tijden waarin er
een belangrijke organisatorische en structurele omslag plaatsvindt in de
organisatie van de productie de tegenstelling tussen de vereisten van de
economie en de doelstellingen van een sociale beleid scherper worden. En we
lijken volgens mij aan de vooravond van een nieuwe omslag te staan. En de grote
vraag is, of de overgrote meerderheid van de beroepsbevolking deze omslag kan
‘meemaken’ cq accepteert, of dat deze omslag de fysieke en psychische grenzen
van veel individuen te boven gaan.
De tachtiger jaren
De vorige omslag vond plaats in de eerste
helft van de tachtiger jaren. Eind jaren zeventig begon zich af te tekenen, dat
de traditionele industrie in Nederland, zoals de scheepsbouw, andere
metaalbedrijven, de schoenindustrie, de textielindustrie en de mijn bouw weinig
betekenis meer zouden hebben voor de toekomst. Productie werd verplaatst naar
lage lonen landen, gedeeltelijk werd de productie voortgezet in sterk
geautomatiseerde prodctieprocessen in de rijke industrielanden. De Nederlandse
textieindustrie bijvoorbeeld is slechts gedeeltelijk verplaatst naar lage lonen
landen. Een groot deel van de productie werd voortgezet in moderne fabrieken in
Duitsland.
Tegelijkertijd kwam er een nieuwe
dienstensector op: toerisme, horeca, administratiekantoren, banken,
beheersmaatschappijen van fabrieken elders in de wereld. Voor deze nieuwe
productie wilde men flexibele arbeidskrachten, met lage lonen. De traditionele
industrie-arbeiders, met een hoge organisatiegraad in de vakbonden en goede
collectieve voorzieningen werden ontslagen en zij wilden dat nieuwe werk waarschijnlijk niet accepteren.
Via sociale plannen en afvloeiingsregelingen kwamen zij in de VUT of de WAO.
Hun plaats op de arbeidsmarkt werd ingenomen door jongeren en herintredende
vrouwen, die wel akkoord gingen met de arbeidsvoorwaarden in de nieuwe
sectoren. Zo heeft in de tachtiger jaren een complete generatiewisseling
plaatsgevonden op de arbeidsmarkt. Zonder dat de voortdurende afbraak van de
sociale zekerheid, en de verslechtering van arbeidsvoorwaarden in veel sectoren
tot echt veel sociale protesten heeft geleid. Vakbonden, werkgevers en overheid
onder leiding van Wim Kok sloten in 1982 het ‘akkoord van Wassenaar’ waarin het
nieuwe beleid vorm werd gegeven en dat wel de grondslag van het poldermodel, de
overlegekonomie wordt genoemd.
Dat er zoveel mensen in de bijstand en de Wao
zijn terechtgekomen en dat in de tachtiger jaren deze mensen tot op zekere
hoogte ‘met rust’ werden gelaten is dan ook geen fout geweest, die nu hersteld
moet worden door activere benadering van baanlozen, zoals de politici en
vakbondsbestuurders ons willen doen geloven. Het was in mijn ogen een bewuste
politiek, om de omslag in de economie van deels nog agrarische natie en
industrie-natie naar de nieuwe flexibele diensten-ekonomie mogelijk te maken
zonder dat dit zou leiden tot massale sociale protesten.
De nieuwe ekonomie
Staan we aan de vooravond van een nieuwe
omslag? Velen spreken tegenwoordig over de ‘netwerkekonomie’ of ‘nieuwe’
ekonomie. Daarmee wordt bedoeld, dat er een productiesysteem aan het ontstaan
is, waarin voortdurend wisselende ketens van bedrijven en instellingen worden
gevormd. De schakels in de keten besteden werk aan elkaar uit, en hebben losse
samenwerkingsverbanden die zo weer kunnen verdwijnen. De massa-productie heeft
deels plaatsgemaakt voor flexibele productie, waarbij alles waar ook ter wereld
gemaakt kan worden. Netwerken zijn in de huidige tijd wat fabrieken vroeger
waren. We zien nu de desintegratie van grote verticaal georganiseerde
organisaties tot flexibele netwerken van individuen en bedrijfjes die
veranderlijk zijn en zich aanpassen aan steeds veraderende marktsituaties. Voor
een verdere beschrijving van de nieuwe economie verwijs ik naar Kwerk jaargang
6 nummer 1, lente 2000. Overigens noemde men ook wel als kenmerk van de nieuwe
ekonomie dat laagconjunctuur, dus recessies met inkrimpende productie tot het
verleden zouden behoren. Dat lijkt op dit moment niet zo te zijn.
In deze nieuwe netwerk ekonomie zijn ‘nieuwe’
arbeidskrachten nodig: terwijl vroeger de industrie-arbeider een langlopend
contract had met zijn baas, waarin onder druk van de vakbonden waarin deze
industrie-arbeider georganiseerd was een scala aan collectieve afspraken was
vastgelegd, zoals hoogte van het loon, arbeidsomstandigheden, aantal uren dat
men per dag werkte, etc. heeft de ‘nieuwe’ arbeider vaak niet zo’n contract.
Bij de nieuwe flexibele organisatie van de productie passen geen langlopende
contractuele afspraken tussen werkgever en werknemer. En daarom wordt de
werknemer van vroeger zelf ondernemer: hij is niet meer een ‘loonafhankelijke,
maar verkoper, ondernemer. En het product dat hij verkoopt op de markt is zijn
arbeidskracht. De ondernemers die eigenaar zijn van de productieorganisaties
kopen dat product arbeidskracht tijdelijk in. De nieuwe ondernemer die zijn
arbeidskracht verkoopt moet zorgen dat zijn product op de markt kan concurreren
met anderen: hij moet zijn product vers en up to date houden. Dat betekent
‘levenslang leren’, steeds nieuwe ervaringen aan zijn cv toevoegen, proberen
steeds nieuwe en meer kennis en vaardigheden te verwerven, die in korte tijd
voor de eigenaren van de flexibele productie-organisaties veel rendement
opleveren. Voorbeelden van deze ontwikkeling zijn de ZZP-ers, Zelfstandigen
Zonder Personeel, in de bouw en andere sectoren.
Maar…deze ontwikkeling is nog in volle gang.
Wanneer je naar het geheel van de beroepsbevolking kijkt, werkt het overgrote
deel weliswaar soms onder flexibele voorwaarden als variabele werktijden, maar
zij zijn nog traditioneel ‘loonslaaf’; zij hebben een wat langer durend
contract of een vaste aanstelling bij een bepaalde werkgever. De
bovengeschetste situatie breidt zich welswaar uit, maar nog betrekkelijk
langzaam en in beperkte mate. Hier nu moet een doorbraak worden geforceerd.
Daarbij zullen mensen met bijzondere talenten of veelgevraagde kwaliteiten van
de nieuwe situatie prfiteren. Zij kunnen in korte tijd veel geld verdienen.
Anderen met een minder goede positie komen in ene situatie van voortdurende
bestaansonzekerheid te verkeren.
De oude vraag
In Amsterdam zijn de bovenomschreven ontwikkelingen
verder voortgeschreden dan in de rest van het land, vandaar ook dat de oude
dilemm’as van de sociaal-democratie in Amsterdam eerder en scherper naar voren
komen. De verarming in Amsterdam neemt toe of blijft op een hoog niveau, er is
de Amsterdamse paradox, veel vacatures en toch een grote baanloosheid, en er is
als reactie de Megabanenmarkt. In de
nieuwe ekonomie is geen plaats meer voor uitgebreide ‘collectieve
arrangementen’ in de zin van collectieve verzekeringen waarvoor werkgevers en
werknemers premies betalen. De nieuwe ondernemer die zijn arbeidskracht
verkoopt moet maar een particuliere verzekering afsluiten. Wanneer grote delen
van de beroepsbevolking een beroep doen op de collectieve arrangementen zoals
de Wao en de bijstand brengt dit voor
alle ondernemers- zowel de eigenaren van de productieorganisaties als voor de
verkopers van arbeidskrachten hoge kosten met zich mee. Dan kunnen ze niet
concurreren met bedrijven en arbeidskrachten uit andere landen en vermindert de
productie, is de redenering. Bovendien
zal de migratie naar Nederland van goedkope arbeidskrachten toenemen. Er
ontstaat een ontwikkeling, waarbij steden als Amsterdam ‘derde wereld steden’
worden zoals er veel zijn: wijken met een bevolking die in grote armoede leeft
en wijken voor de rijken. En de sociaal-democratie wil een kapitalisme met een
menselijk gezicht, een sociaal kapitalisme, waarin de hele bevolking in
redelijk welvaart harmonieus samenleeft. Spontane opstanden, criminaliteit, een
uitgebreide corrupte en criminele sector met zwart geld, en misschien
uitgebreid rationeel sociaal verzet moeten worden voorkomen. En dat kan in het
licht van de autonome ontwikkeling van het kapitalisme alleen, als de overgrote
meerderheid van de beroepsbevolking, zeker zo’n 90%, bereid en in staat is, de
‘nieuwe’ ondernemer te worden: de verkoper van een produkt arbeidskracht op de
markt, want alleen zo kan gegarandeerd worden, dat de mensen een redelijk
inkomen blijven houden. Daarom moeten de collectieve arrangementen grotendeels worden
afgeschaft en moeten er zo weinig mogelijk mensen in deze regelingen zitten.
(Het volumebeleid) Alles wordt op alles gezet om de beroepsbevolking in het
algemeen en de bijstandsgerechtigden in het bijzonder te disciplineren en om te
vormen tot de nieuwe ondernemer. Levenslang leren wat de markt vraagt en
voortdurend flexibel omschakelen.
Fysieke en psychische grenzen
De grote vraag is, of-net als bij de vorige
omslag- in de nieuwe situatie een kapitalisme met een menselijk gezicht kan
worden gerealiseerd, of de mensen die omslag kunnen maken, of dat nu toch een
situatie gaat ontstaan, waarin de nieuwe vereisten van de ekonomie de fysieke
en psychische grenzen van een groot deel van de beroepsbevolking te boven gaan.
Is dat laatste het geval, dan staat de toekomst van de sociaal-demokratie en
daarmee de machtspositie van hen, die deze stroming vertegenwoordigen op het
spel. Dan zal er een breed sociaal verzet ontstaan op basis van nieuwe
uitgangspunten. Hoewel het er nu op lijkt dat er geen ruimte is voor een
discussie–in Amsterdam vooral, maar ook daarbuiten- over een fundamentele herziening van de
sociale zekerheid waarbij een soort basisinkomen hoort zal die mogelijkheid bij het onbruikbaar
worden van de oude antwoorden nieuwe impulsen krijgen.
Piet van der Lende