In 1990 heb ik een overzicht geschreven over het overheidsbeleid
dat in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw gevoerd werd.
Ruud Lubbers, die nu overleden is, was een van de architecten van dat
beleid als minister van Economische Zaken in het kabinet Den Uyl en
daarna 12 jaar minister-president. Zijn overlijden is een goede
gelegenheid dat nog eens op te halen. Ik spreek hier nog niet over
het ‘neoliberale beleid’ een term die daarna in zwang gekomen is,
maar over ‘neoklassiek beleid’. De inhoud is echter hetzelfde.
Hieronder een gedeelte van de analyse.
Werkgevers hebben vanaf 1973 constant propaganda gevoerd voor een
politiek van loonmatiging en overheidsbezuinigingen. Hun lobby werd
beloond met de instelling van de commissie Wagner in 1981, die
vrijwel geheel bestond uit topmensen van het bedrijfsleven. De
aanbevelingen van deze commissie vormden de basis van de politiek,
die de achtereenvolgende kabinetten Lubbers hebben gevoerd.
Men spreekt daarbij wel van een neoklassiek beleid. De
sociaaldemocraten hebben daar in de jaren zeventig een Keynesiaans
model tegenover gesteld.
Neo-klassieken
Het neoklassieke model hanteert de volgende verklaring voor het
ontstaan van werkloosheid en recessie. De oorzaak van een
onevenwichtigheid op de markt is volgens dit model gelegen in een te
laag prijspeil van de producten of een te hoog prijspeil van de
factor arbeid, waardoor bedrijven hun producten niet rendabel kunnen
verkopen, laat staan dat zij hun productie zouden kunnen uitbreiden.
Wanneer de prijzen niet flexibel genoeg reageren op de gewijzigde
vraag en aanbod verhoudingen dan gaan bedrijven over op neerwaartse
aanpassingen van hun productie-omvang met als gevolg werkloosheid. De
neoklassieken gaan niet uit van een analyse van de machtsverhoudingen
op de markt. Zij trachten te analyseren, hoe prijzen van goederen en
ook van arbeid tot stand komen. Hiertoe baseren zij zich op de wet
van het afnemend grensnut.
Deze uitgangspunten hebben grote gevolgen voor het
overheids-beleid. De overheid moet meer overlaten aan het
evenwichtsherstellende marktmechanisme. Zij moet bezuinigen, de
collectieve lasten mogen niet te hoog worden. Verder is loonmatiging
noodzakelijk, zodat er winsten kunnen worden gemaakt die tot
investeringen leiden. Deze investeringen leiden dan weer tot een
grotere productie en dit zal weer leiden tot inkomensondersteunende
prijsdalingen.
In het algemeen kan men in het arbeidsmarktbeleid een onderscheid
maken tussen werkgelegenheidsbeleid en arbeidsvoorzieningenbeleid.
Werkgelegenheidsbeleid is beleid dat gericht is op beheersing van de
vraagzijde van de arbeidsmarkt. Men richt zich dan op het behoud en
de creatie van voldoende en volwaardige arbeidsplaatsen. De overheid
kent zichzelf een actieve rol toe in de bestrijding van de
werkloosheid. Passief werkgelegenheidsbeleid is gericht op variabelen
als groei, collectieve lastendruk, financieringstekort e.d. Actief
werkgelegenheidsbeleid heeft betrekking op grootschalige creatie van
werkgelegenheid door aanvullende werken.
werkgelegenheidsbeleid
Arbeidsvoorzieningenbeleid is gericht op beheersing van de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Men richt zich dan op het zoeken van
de juiste werkzoekende voor een aangemelde vacature. Dit beleid is
indirect en passief. Door bemiddeling, scholing, werkverruimeinde
maatregelen en loonkostensubsidies worden werklozen begeleid naar de
arbeidsmarkt. De neo-klassieken richten zich op een passief
werkgelegenheidsbeleid en op het arbeidsvoorzieningenbeleid. Zij
zoeken de oorzaak van de werkloosheid bij de werkloze. Die moet door
omscholing e.d. klaargestoomd worden voor de arbeidsmarkt. In een
situatie van volledige concurrentie is werkloosheid slechts tijdelijk
en indien zij een hardnekkig karakter draagt is dit toe te schrijven
aan "starheden" in de aanpassing van vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt, zoals "starre" lonen of sociale
zekerheidsuitkeringen waardoor mensen niet meer geprikkeld worden om
snel een baan te accepteren of waardoor mensen zich op de
arbeidsmarkt begeven met als enige doel om een uitkering te kunnen
claimen.
alternatieven
Daarnaast zijn er nog andere modellen, waarbij een meer
fundamentele kritiek wordt geleverd op de ontwikkelingen in de
kapitalistische economie. Daarbij worden de machtsverhoudingen
centraal gesteld. Er wordt naar voren gebracht, dat het kapitalisme
zich na steeds verdergaande concentratie van kapitaal en
centralisatie van de beslissingsmacht in ondernemingen ontwikkeld
heeft tot een systeem, waarbij een kleine groep van kapitaalbezitters
de dienst uitmaakt. De blinde economische groei, waarbij winst voor
de ondernemer het enige criterium is leidt tot milieuvervuiling,
verspilling van energie en toenemende armoede van grote groepen in
onze maatschappij.
Alleen fundamentele veranderingen, waarbij beslissingen over de
richting van investeringen op democratische wijze worden genomen
kunnen de problemen waar onze maatschappij zich voor ziet gesteld
werkelijk oplossen. In de huidige situatie blijft de ondernemer
gevangen in de noodzaak, steeds meer met steeds minder
productiemiddelen te produceren om de concurrentie vol te houden,
zonder dat op fundamentele wijze rekening wordt gehouden met de
negatieve gevolgen die hierboven werden genoemd. Democratisering in
de bedrijven is naast verdere democratisering van de politieke
verhoudingen noodzakelijk. Deze verdergaande opties hebben in de
discussies over het overheidsbeleid in de afgelopen twintig jaar ook
een rol gespeeld, men denke aan de nota van de industriebond FNV
"fijn is anders" (1974).
In het overheidsbeleid zelf zijn deze alternatieven echter niet
terug te vinden. In het overheidsbeleid kwamen vooral de belangen van
de ondernemers tot uitdrukking. Het overheidsbeleid begeleidde de
afgelopen twintig jaar een grootscheepse reorganisatie van de
productie, die niet uitsluitend kan worden teruggevoerd op de
technologische ontwikkelingen. Rationalisatie heeft bij die
reorganisatie een grote rol gespeeld, d.w.z. het opsplitsen van
functies in routine taken waardoor met minder mensen hetzelfde of
meer kan worden geproduceerd.
Aan het einde van de zestiger jaren stuitte de rationalisatie in
de industrie op haar grenzen. De traditionele organisatie-opbouw en
de verdeling van taken en functies daarin maakte bijvoorbeeld
rationalisatie van afdelingen als boekhouding en schoonmaak niet
mogelijk. Alleen een reorganisatie, d.w.z. een afstoten van taken en
deze op hun beurt weer onderbrengen in grotere productieorganisaties,
maakte ook bij dit soort werkzaamheden verdergaande rationalisatie
mogelijk. Dit leidde tot het ontstaan van b.v. de schoonmaaksector en
de grote boek-houdkantoren.
Daarnaast werd in de zeventiger jaren kapitaal geïnvesteerd in
productiesectoren, bv. de horeca, waar nog vele kleine ondernemingen
bestonden, die niet gestandaardiseerd produceerden. Dit leidde tot de
grote hotelketens, waar de productie vervolgens ook werd
gerationaliseerd. Bij de conclusies over het overheidsbeleid zullen
we naar voren brengen, dat de overheid vooral gericht was op het
soepel laten verlopen van deze reorganisatieprocessen, waarbij men de
ergste sociale gevolgen wat probeerde op te vangen.
propaganda
Al in 1974 begon de propaganda voor het neoklassieke model. In het
najaar van 1974 schrijven de economen Den Hartog en Tsjan een artikel
dat de basis is geworden van de economische modellen die het Centraal
Plan Bureau tot op de dag van vandaag hanteert. Het CPB produceert
ieder jaar de Macro-economische Verkenningen, die een grote invloed
uitoefenen op de discussie over het te voeren overheidsbeleid. Wat
was de essentie van het model dat den Hartog en Tsjan ontwikkelden?
In het model wordt het verband tussen lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen geanalyseerd. Uitgangspunt was de gedachte dat een te
sterke stijging van de reële arbeidskosten zou leiden tot het buiten
gebruik stellen van technisch nog niet versleten kapitaalgoederen,
met als gevolg toename van de "structurele werkloosheid".
Ondernemers zouden hun kapitaalgoederen voorraad in steeds sneller
cycli zijn gaan vervangen, om zo aan de stijgende loonkosten te
ontkomen. Dit leidde in versterkte mate tot vervanging van arbeid
door kapitaal. Nieuwe productietechnieken werden gekozen met het oog
op de te realiseren uitstoot van arbeid. Het gebruik van het begrip
structurele werkloosheid, veroorzaakt door te hoge reële
arbeidskosten week nadrukkelijk af van het keynesiaanse begrip van
werkloosheid, nl. werkloosheid veroorzaakt door een tijdelijke
terugval van de vraag.
De expansie van de staatsuitgaven werden in het model ter
discussie gesteld; niet werkgelegenheidsprogramma’s en stimulering
van de vraag maar investeringen in de marktsector en verlaging van de
loonkosten voor werkgevers moesten tot meer werkgelegenheid leiden.
Deze analyse is te zien als een inleiding op de restauratie van het
neoklassieke denken. In de visie van de neoklassieken wordt
werkloosheid immers veroorzaakt door relatief te hoge lonen. Via
loonmatiging zou de werkloosheid zich vanzelf wel oplossen.
Een procentsnorm
Duisenberg gebruikte deze analyse om als minister van financiën
in het kabinet den Uyl met bezuinigingsvoorstellen te komen. Bekend
werd zijn zogenaamde één procentsnorm: volgens deze norm mochten de
collectieve uitgaven tot 1980 jaarlijks met niet meer dan één
procent van het nationale inkomen toenemen. De gang van zaken bij de
1% nota is beschreven bij Nico Beemsterboer "staken is geen
werk".
Duisenberg overviel de andere ministers met zijn voorstellen. Het
was een gecoördineerde actie van top economen, ondernemers en
politici. De doelstellingen van Duisenberg met zijn één-procentsnorm
werden ondersteund door een brandbrief van negen top ondernemers; zij
eisten dat de bezuinigingen zouden worden uitgevoerd. De rendementen
van de bedrijven moesten volgens de ondernemers structureel
verbeteren en de kosten van lonen moesten omlaag. Zij wilden minder
premies betalen en een lager minimumloon. Dan zou de werkgelegenheid
vanzelf wel weer toenemen.
Reeds de werkgelegenheidsnota 1975 is gebaseerd op de analyse van
Den Hartog; maar met name de nota "collectieve voorzieningen en
werkgelegenheid 1976" staat bekend als de één procents-nota.
Ook in de nota "selectieve groei" van 1976 stond de analyse
van de structurele werkloosheid al centraal. In deze nota werden
verder voorstellen gedaan voor een gerichte sturing van de
investeringen in de marktsector.
In 1977 viel het kabinet den Uyl. Hoewel deze regering nog een
keynesiaans beleid voerde, werden de eerste contouren van een
bezuinigingsbeleid al zichtbaar. Het jaar 1976 markeert de overgang
in de machtsstrijd tussen de keynesianen en de neo-klassieken. Na
introductie van de één-procentsnorm ging de overheid steeds meer
over tot een beleid, waarbij werd getracht de economische groei te
bevorderen door verlaging van de arbeidskosten, bezuinigingen op de
publieke uitgaven en het stimuleren van investeringen door aan
ondernemers kapitaal beschikbaar te stellen. Men veronderstelde, dat
volledige werkgelegenheid op deze manier vanzelf wel weer zou
ontstaan. De actieve werkgelegenheidspolitiek werd afgeschaft.
De commissie Wagner
Vanaf 1979 is er ook in de industriepolitiek een kentering te
bespeuren. De defensieve strategie van steun aan verliesgevende
bedrijven maakte plaats voor offensieve steunverlening aan bedrijven,
die in nieuwe productiesectoren opereerden en die een sterke groei
kenden. Technologische vernieuwing en innovatie worden de
sleutelwoorden van de nieuwe aanpak. Al in 1980 publiceerde de
Wetenschappelijke Raad Voor het Regeringsbeleid een rapport, dat was
geschreven door van der Zwan. Het rapport heette "Plaats en
toekomst van de Nederlandse industrie". De meeste aanbevelingen
van Van der Zwan werden niet opgevolgd. Een van de aanbevelingen werd
echter wel opgevolgd: van der Zwan had voorgesteld, een
adviescommissie inzake het industriebeleid in te stellen. Deze
commissie werd eind 1980 ingesteld. Zij publiceerde in 1981 een
rapport. Vervolgens kwam er nog weer een commissie, die ook
aanbevelingen moest doen over het te voeren overheidsbeleid. De
commissies werden genoemd naar hun voorzitter, de heer Wagner van de
Shell. Deskundigen uit het bedrijfsleven maakten deel uit van de
commissie Wag-ner. Topmanagers van Unilever, DSM, Vroom en Dreesmann,
de ABN, Fokker en andere ondernemingen namen deel. Adviseur van de
commissie was Professor H den Hartog, de econoom van het model uit
1974 dat we hiervoor hebben behandeld. Inmiddels was hij
onderdirecteur van het CPB.
Het valt op dat tussen al die namen van ondernemers twee namen van
industriebond vertegenwoordigers voorkomen. Hier valt veel over te
zeggen. Er waren ook vakbondsvertegenwoordigers, die wel wat zagen in
het neoklassieke beleid van de commissie Wagner en het inleveren van
de prijscompensatie. Reeds in 1977 Frans Drabbe. Piet Vos, econoom
bij de Industriebond FNV maakte deel uit van de commissie Wagner. De
commissie heeft verschillende rapporten gepubliceerd. Wat waren de
conclusies? Enkele punten kunnen hier slechts genoemd worden.
De prijscompensatie moet geen automatisme meer zijn, bij het
minimumloon dient de regering rekening te houden met de
prijs-ontwikkeling, maar van een automatische prijscompensatie is uit
den boze. De koppeling tussen minimumloon en minimumuitkering moet
eveneens worden losgelaten en vervangen door een "beleidsmatige"
koppeling.
Er moeten vrije loononderhandelingen komen op decentraal niveau,
ambtenaren moeten inleveren, er moeten soepeler ontslagprocedures
komen. Het afsluiten van flexibele contracten moet worden bevorderd
en het onderwijs moet meer marktgericht gaan werken. Al deze
maatregelen zouden de werking van de arbeidsmarkt verbeteren en tot
een beheersing van het kosten-niveau in het bedrijfsleven leiden. In
het arbeidsmarktbeleid zou men zich in overeenstemming met de ideeën
van de neo-klassieken volledig moeten richten op het
arbeidsvoorzieningenbeleid.
Er zou ook iets moeten worden gedaan aan de verzwakte
vermogenspositie van veel bedrijven. Dit zou kunnen door
belasting-maatregelen, bijvoorbeeld het verlagen van de
vennootschaps-belasting. Zie:"Een nieuw elan- De marktsector on
de jaren tachtig". De rapporten van de adviescommissie inzake
het industriebeleid. Van een specifiek sectorstructuurbeleid is geen
sprake meer. Een gerichte sturing van de investeringen wordt
afgewezen. Meer markt, minder overheid. Wel stelde de commissie voor
te komen tot een Maatschappij voor Industriële projecten, die er in
1982 ook is gekomen. Op grond van deze en andere rapporten richtte de
overheid zich meer en meer op "het geven van stimulansen voor
het ontwikkel-len en toepassen van nieuwe vindingen en technieken
teneinde het concurrentievermogen van het bedrijfsleven te
verbeteren". Van gerichte sturing van investeringen is geen
sprake meer.
Lubbers I
De voorstellen van de commissie Wagner II waren goed getimed. In
juni 1982 kwam een tussenrapport in de publiciteit nadat het kabinet
PvdA, D’66 en CDA was gevallen. In september zouden er weer
verkiezingen zijn. Van Agt en Lubbers verklaarden de conclusies van
het rapport te onderschrijven. Zij stelden meteen maar, dat de
uitgangspunten van de commissie Wagner de basis moesten vormen voor
een regeerakkoord na de verkiezingen. En dat is gebeurd. In 1982 trad
het kabinet Lubbers I aan. Zij nam de uitgangspunten van Wagner over.
In november van dat jaar presenteerde Lubbers zijn eerste
voorstellen. Het kabinet Lubbers stelde bezuinigingen op de
overheidsuitgaven centraal in het te voeren beleid. Daarnaast
streefde men naar lastenverlichting voor de bedrijven, een beperking
van de arbeidskosten door loonmatiging en een vermindering van de
bureaucratie. Men zegde ook te streven naar de spreiding van het werk
over meer mensen, zonder dat dit echter mocht leiden tot
kostenverhoging voor de bedrijven. In het regeerakkoord werd
afgesproken jaarlijks zeven miljard gulden ter grootte van twee
procent van het nationaal inkomen te bezuinigen bij een
veronderstelde loonmatiging van twee procent per jaar. Tot 1986 moest
de lastendruk worden gestabiliseerd en het financieringstekort worden
teruggebracht met 1% van het nationale inkomen per jaar. Loonmatiging
in het bedrijfsleven speelde een belangrijke rol. Toen in de loop van
de rit tegenvallers bij de uitgaven optraden, kwamen er meer
bezuinigingen.
draconische bezuinigingen
Op zaterdag 16 juli 1983 na twee weken discussie maakte Lubbers
een bezuinigingspakket bekend van 12 miljard. Deze bezuinigingen
gingen aanzienlijk verder dan in het regeerakkoord was afgesproken.
Omdat het kabinet weinig andere mogelijkheden ziet om te besparen,
moet het vooral komen van het eigen personeel, de ambtenaren,
trendvolgers en de mensen met een uitkering. De eerste groep moet 3
miljard inleveren, de uitkeringsgerechtigden zijn goed voor 4,2
miljard. De kortingen op de uitkeringen wordt 3,5% per 1 januari
1984, plus een nieuwe korting per 1 juli 1984. In de praktijk
betekende dit voor 1984 een korting op het wettelijk minimumloon van
3,5%. Het totaal aan bezuinigingen van 1982 tot 1986 bedroeg maar
liefst 27,6 miljard gulden.
De vakbeweging
Hoe reageerde de vakbeweging op de bezuinigingsvoorstellen? De
vakbeweging is in de zeventiger jaren niet bereid geweest tot het
inleveren van de prijscompensatie. Drie achtereenvolgende
loonmaatregelen aan het begin van de jaren tachtig moesten haar op de
knieën dwingen. In het centraal akkoord van 1982 gaf de vakbeweging
veel prijs. De automatische prijscompensatie werd met zoveel woorden
afgeschaft, waarvoor in 1977 nog werd gestaakt. Van enige invloed op
het werkgelegenheidsbeleid was geen sprake. Terug naar de
bezuinigingsvoorstellen van het kabinet Lubbers.
De reacties zijn heftig. Van der Scheur kondigt aan, dat er harde
acties zullen komen. De FNV doet voorstellen voor een economisch
herstelplan. Al op 11 juni 1983 is er een demonstratie van de
vakbeweging tegen de bezuinigingsvoorstellen zoals die op dat moment
bekend waren. 10 oktober 1983 was het begin van FNV-acties tegen de
bezuinigingen. De acties leidden niet tot het gewenste resultaat. Op
14-12-1983 ging de Tweede Kamer akkoord met de kortingen op de
ambtenarensalarissen en de uitkeringen.
Werkgelegenheidsbeleid Lubbers I
In het werkgelegenheidsbeleid werd het arbeidsvoorzieningenbeleid
centraal gesteld. Het beleid richtte zich op de aanbod-zijde van de
arbeidsmarkt. Er kwam ook weer een nieuw jeugd-werkplan, met
intensivering van de bemiddeling, scholing en scholingsplicht, en
werken met behoud van uitkering. De arbeidsmarkt moest beter gaan
functioneren door verruiming van het begrip passende arbeid,
versnelling van ontslagprocedures, meer ruimte voor het uitzendwezen,
meer flexibele contracten en verlaging van het minimumjeugdloon. Op
20 september 1984 presenteerde het kabinet een nieuwe
werkgelegenheidsnota. Op dat moment stonden 822.000 personen als
werkloos geregistreerd. Ook in deze nota weer: herstel van de
marktsector, verlaging van de kosten en flexibilisering op de
arbeidsmarkt. Het verhaal wordt ééntonig. Men pleitte voor meer
loondifferentiatie, opheffen van ontslagbescherming, privatisering en
deregulering.
Lubbers II
Het CDA ging in mei 1986 de verkiezingen in met het verzoek aan de
kiezers om "het karwei af te mogen maken". D.w.z. verdere
bezuinigingen. De verkiezingen waren voor het CDA een groot succes.
Zij wonnen negen zetels. VVD en CDA maakten een nieuw regeerakkoord,
dat op 8 juli 1986 gereed kwam. Het kabinet Lubbers II regeerde van
1986 tot 1990. Het kabinet zegde te streven naar een terugdringing
van de werkloosheid en van het financieringstekort tot 5,25% van het
nationaal inkomen in combinatie met een stabilisatie van de
collectieve lastendruk.
De tegenvallende olieprijzen leidden tot verminderde inkomsten
voor de staat. De daling van de aardgasbaten voor het rijk kwam
overeen met acht procent van de totale inkomsten. Dit betekende een
extra bezuinigingspakket van twaalf miljard gulden door het schrappen
van uitgaven ten bedrage van 5,5 miljard en lastenverhogende
maatregelen o.a. verhoging van het BTW tarief, van zeven miljard
gulden.
Het voortzetten van ATV werd noodzakelijk geacht, maar
hoofdzakelijk overgelaten aan het initiatief van marktpartijen. "De
harde kern" van de werkloosheid moest worden bestreden door
middel van scholingsprogramma’s in het bedrijfsleven,
premie-vrijstelling voor ondernemers en door invoering van het
jeugd-werkgarantieplan. Iedere schoolverlater die niet binnen zes
maanden een baan zou hebben gevonden zou op straffe van een korting
op de uitkering te werk worden gesteld in het jeugd-werkgarantieplan.
In de periode 1985-1989 groeide de werkgelegenheid met gemiddeld
90.000 banen per jaar, maar de werkloosheid bleef onveranderlijk
hoog. Op 1 januari 1987 werd het herziene sociale zekerheidsstelsel
ingevoerd. Het belangrijkste motief was: bezuinigen. De WWV werd
afgeschaft, de werkgelegenheidscomponent werd uit de WAO gehaald.
Na 1982 zijn de lonen en uitkeringen ontkoppeld. D.w.z. de
ontwikkeling van de uitkeringen volgde die van de lonen niet meer. In
1984 volgde bovendien een korting op de uitkeringen van 3% zoals we
hiervoor al hebben gezien. In de jaren daarna werden de uitkeringen
bevroren, dus in 1985, ‘86, ‘87 en ‘88. Wel werd een systeem
van eenmalige uitkeringen ingevoerd voor de zogenaamde "echte
minima". Deze eenmalige uitkeringen zijn echter in 1986
afgeschaft. Op de inkomensontwikkeling van de uitkeringsgerechtigden
in de afgelopen twintig jaar wordt verderop ingegaan.
Het zou te ver voeren in te gaan op andere maatregelen van het
kabinet Lubbers II, zoals de herziening van de gezondheidszorg op
voorstel van de commissie Dekker (alweer een topmanager uit het
bedrijfsleven) en de herziening van het belastingstelsel op voorstel
van de commissie Oort. Het financieringstekort werd onder de
kabinetten Lubbers precies volgens het "tijdpad"
teruggebracht. Verder streefde ook Lubbers II naar een
lastenverlichting voor het bedrijfsleven en de hogere inkomens. In
1988 werd de loon- en inkomstenbelasting verlaagd en in 1989 de btw
tarieven. Voorts werd de WIR omgezet in een verlaging van de
werkgeverspremies en een verlaging van de vennootschapsbelasting.
Tenslotte ontspon zich in die jaren een discussie over de
verlaging van het minimumloon. Met name onder ongeschoolden was de
werkloosheid groot. Een verlaging van het minimumloon zou voor die
categorie meer banen opleveren, was de redenering. Het Centraal Plan
Bureau, dat zich baseert op de neoklassieke uitgangspunten zoals we
hiervoor al hebben gezien, voerde berekeningen uit die zeiden dat bij
een verlaging van het minimumloon met 15% de werkgelegenheid met
200.000 personen zou kunnen toenemen. Omdat de tweede kamer met een
verlaging niet akkoord ging is het er niet van gekomen.
Conclusies.
In de periode 1974-1992 heeft de overheid gestreefd naar een
algehele loonmatiging. Dit komt tot uiting in de loonmaatregelen die
de diverse kabinetten hebben genomen. Verder was er bevriezing van de
uitkeringen, en zelfs een korting. Daarnaast kan het beleid worden
ingedeeld in twee fasen. In de eerste fase was er een vergroting van
het financierings-tekort en een streven naar sturing van de
investeringen. Dit ging gepaard met een gerichte steunverlening aan
individuele bedrijven. Dit laatste betekende een grootscheepse
overhevel-ling van kapitaal naar het bedrijfsleven. In deze periode
trokken ondernemers hun kapitaal terug uit verliesgevende
bedrijfstakken. Juist de steunverlening aan verliesgevende bedrijven
door de overheid maakte dit mogelijk.
In de tweede fase streefde de overheid naar steunverlening aan
bedrijven die winstgevend waren en technologisch vernieuwend. De
individuele steunverlening werd stopgezet en de sturing van
investeringen werd afgeschaft. Daarnaast streefde men naar een
algehele lastenverlaging voor de bedrijven en een in ere herstellen
van het marktmechanisme. Het overheidstekort werd teruggebracht,
evenals de collectieve lastendruk. Bezuinigingen op bepaalde
overheidsuitgaven waren in deze periode het sleutelwoord. De gehele
periode overziende kan worden gesteld, dat de overheid heeft
gestreefd naar een beleid, waarbij het terugtrekken van kapitaal uit
bepaalde bedrijfstakken en de herinvestering in andere sociaal
acceptabel werd gemaakt door de scherpste kantjes van de sociale
gevolgen wat af te slijpen. Dit heeft echter wel geleid tot een
grotere armoede in de maatschappij.
Kapitaal moest in beide perioden door loonmatiging beschikbaar
blijven voor de doelstellingen van de ondernemers. Het meest
schokkende is, dat het arbeidsvolume van de bedrijven in 1970
3.400.000 mensjaren bedroeg, en dat dit in 1988 nog steeds zo was.
Met andere woorden: in die periode is de werkgelegenheid niet
toegenomen. Wel was er een economische groei van ongeveer 1,5% per
jaar gemiddeld. Dus tussen 1970 en 1988 was er een economische groei
van 30%. Met dezelfde hoeveelheid werk als in 1970 werd in 1988 30%
meer geproduceerd. De arbeidsproductiviteit en de werkdruk is bij qua
koopkracht gelijkblijvende lonen enorm toegenomen. Dit heeft geleid
tot een groot aantal arbeidsongeschikten. Bovendien is de nieuwe
arbeid die gecreëerd is niet afgestemd op de behoeften, kennis en
vaardigheden van de beroepsbevolking met als gevolg een blijvend
structurele werkloosheid. En de nieuwe werkgelegenheid die er sinds
1990 bijgekomen is betreft veelal tijdelijke flexibele banen, die
weer verdwijnen wanneer het economisch tij keert.
Piet
van der Lende